
Jurisprudentie
AN7877
Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300410/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300410/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 2002-44, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van het bereiden en verkopen van vlees- en eiproducten alsmede het sorteren en verpakken van eieren, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Horst aan de Maas, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 9 december 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200300410/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 2002-44, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van het bereiden en verkopen van vlees- en eiproducten alsmede het sorteren en verpakken van eieren, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Horst aan de Maas, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 9 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 20 januari 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 20 januari 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door
mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door
drs. D.P.M. Ploum en drs. L. Selen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. [gemachtigde], [gemachtigde] en mr. I.F.M. Kwint, gemachtigden. Daarnaast is [naam] als deskundige daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op de uitbreiding van een inrichting ten behoeve van het bereiden en verkopen van vlees- en eiproducten alsmede het sorteren en verpakken van eieren met twee productiehallen. Voor de inrichting is eerder op 1 november 1993 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen geluidhinder. Hiertoe stellen zij in de eerste plaats dat de in voorschrift E.2 gestelde geluidgrenswaarden voor immissiepunt 4/13 ([locatie 2]) op een hoogte van 1,5 meter ten onrechte gelijk zijn aan de geluidgrenswaarden op een hoogte van 5 meter.
2.3.1. Ter voorkoming, dan wel beperking, van geluidhinder heeft verweerder ondermeer de voorschriften E.1 en E.2 aan de vergunning verbonden.
In voorschrift E.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de in de onderstaande tabel genoemde immissiepunten, niet groter mag zijn dan de in de onderstaande tabel genoemde waarden:
Punt Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
(LAr, LT) [dB(A)]
Dag Avond Nacht
H= H= H= H= H= H=
1,5m 5m 1,5m 5m 1,5m 5m
1/10 [locatie 3] 34 37 32 36 25 28
2/11 [locatie 3] 33 37 32 36 25 28
3/12 [locatie 4] 42 44 40 42 33 36
4/13 [locatie 2] 45 46 44 44 37 37
5/14 [locatie 5] 41 43* 40 42* 33 35*
6/15 [locatie 6] 39 41* 38 40* 31 33*
7/16 [locatie 7] 37 41 36 39 29 32
8/17 [locatie 7] 29 32 27 30 20 23
9/18 [locatie 8] 39 42 38 40 30 33
* De hoogte van beoordelingspunt 5 en 6 ligt op respectievelijk 3,5 meter en 4,5 meter
In voorschrift E.2 is bepaald dat onverminderd het gestelde in voorschrift 1 de maximale geluidniveaus (LAmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in de onderstaande tabel genoemde immissiepunten, niet groter mogen zijn dan de in onderstaande tabel genoemde waarden:
Rekenpunt Maximaal geluidniveau
(LAmax) [dB(A)]
Dag Avond Nacht
H= H= H= H= H= H=
1,5m 5m 1,5m 5m 1,5m 5m
1/10 [locatie 3] 43 45 43 45 43 45
2/11 [locatie 3] 43 44 43 44 43 44
3/12 [locatie 4] 53 56 53 56 53 56
4/13 [locatie 2] 59 59 59 59 59 59
5/14 [locatie 5] 53 55* 53 55* 53 55*
6/15 [locatie 6] 50 52* 50 52* 50 52*
7/16 [locatie 7] 48 51 48 51 48 51
8/17 [locatie 7] 44 46 44 46 44 46
9/18 [locatie 8] 47 49 47 49 47 49
* De hoogte van beoordelingspunt 5 en 6 ligt op respectievelijk 3,5 meter en 4,5 meter
2.3.2. Bij de vaststelling van de voor de onderhavige inrichting geldende geluidgrenswaarden heeft verweerder aansluiting gezocht bij de in het tot de aanvraag behorend akoestisch onderzoek van [naam bureau] Raadgevend Ingenieurs B.V. van 8 augustus 2002 berekende geluidwaarden.
De Afdeling stelt vast dat uit het aanvullend akoestisch rapport van [naam bureau] Raadgevend Ingenieurs B.V. van 18 februari 2003 blijkt dat in het akoestisch onderzoek van 8 augustus 2002 voor rekenpunt 4/13 de gevelreflectie verkeerd is gemodelleerd. De niveaus van het invallend geluid vanwege de inrichting op een hoogte van 1,5 meter zijn 2 tot
3 dB(A) lager dan de geluidwaarden berekend in het akoestisch onderzoek van 8 augustus 2002, dat als basis heeft gediend voor de in voorschrift E.2 voor het desbetreffende rekenpunt gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau.
Nu verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft erkend te hebben beoogd voor voornoemd rekenpunt 2 tot 3 dB(A) minder op te leggen, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen.
Dit beroepsonderdeel slaagt.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat, gelet op het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek, niet duidelijk is wat het aantal aangevraagde en vergunde vrachtwagenbewegingen is. Gelet hierop is de berekening van de indirecte geluidhinder volgens hen ook op onjuiste wijze geschied, mede gelet op de omstandigheid dat niet duidelijk is van welke van de verschillende binnen de inrichting aanwezige inritten de vrachtwagens gebruik maken.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aantal vrachtwagenbewegingen op juiste wijze is gemodelleerd en dat de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder op correcte wijze is bepaald.
2.4.2. Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag volgt dat zes vrachtwagenbewegingen in de avondperiode en vier vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode zijn aangevraagd en vergund, waarbij het komen en gaan van een vrachtwagen is aangemerkt als twee verkeersbewegingen. Uit het aan de vergunning verbonden voorschrift E.6 volgt dat vrachtwagens enkel gebruik mogen maken van de in-/uitrit welke is gelegen tussen beide nieuw te bouwen bedrijfshallen.
Uit het deskundigenbericht en het aanvullend akoestisch rapport van 18 februari 2003 volgt dat in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek van 8 februari 2002 een andere invulling is gegeven aan het begrip verkeersbeweging dan in het bestreden besluit. Voorzover appellanten bedoeld hebben te stellen dat als gevolg hiervan niet voldaan kan worden aan de in voorschrift E.1 en E.2 gestelde geluidgrenswaarden, stelt de Afdeling vast dat in het aanvullend akoestisch rapport van 18 februari 2003 een herberekening heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat ook bij een juiste interpretatie van het begrip verkeersbeweging voldaan kan worden aan de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden. In zoverre heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat aan de in de voorschriften E.1 en E.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Wat betreft de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder volgt uit de stukken dat de berekening hiervan heeft plaatsgevonden op grond van het aantal vergunde verkeersbewegingen, waarbij is vastgesteld dat de geluidbelasting als gevolg van het verkeer dat de inrichting aandoet, 47 dB(A) bedraagt. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld, dat de inrichting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde uit de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 niet overschrijdt en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare indirecte geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Voorts stellen appellanten sub 1 en sub 2 dat de inrichting niet kan voldoen aan de in voorschrift E.1 gestelde geluidgrenswaarden voor immissiepunt 4/13 ([locatie 2]) gedurende de nachtperiode alsmede niet aan de in voorschrift E.2 gestelde geluidgrenswaarden voor immissiepunt 3/12 ([locatie 4]) voor de dag-, avond- en nachtperiode, nu deze waarden lager liggen dan in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek. Gelet hierop is er volgens appellanten sub 1 en sub 2 sprake van een impliciete weigering van de vergunning.
2.5.1. Verweerder stelt in het verweerschrift dat de afwijking tussen de geluidgrenswaarden uit het bestreden besluit en het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek opgevat moet worden als een kennelijke verschrijving, nu in de considerans met betrekking tot het vaststellen van deze geluidgrenswaarden expliciet wordt verwezen naar het akoestisch onderzoek van 8 augustus 2002. De in dat rapport vastgestelde geluidwaarden zijn bij het bestreden besluit als geluidgrenswaarden aan de onderhavige inrichting opgelegd, aldus verweerder.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat, mede gelet op het deskundigenbericht, de in voorschrift E.1 gestelde geluidgrenswaarden voor rekenpunt 4/13 in de nachtperiode en de in voorschrift E.2 gestelde geluidgrenswaarden voor rekenpunt 3/12 in de dag-, avond- en nachtperiode niet overeenkomen met de in het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek berekende geluidwaarden voor deze immissiepunten. In het akoestisch onderzoek is een door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting vastgesteld die 1 dB(A) hoger ligt dan de in de voorschriften E.1 en E.2 gestelde geluidgrenswaarden voor voornoemde rekenpunten. Deze geluidgrenswaarden kunnen derhalve niet worden nageleefd. Dat het hierbij slechts gaat om een overschrijding van
1 dB(A), zoals gesteld in het aanvullend akoestisch rapport van 18 februari 2003, maakt dit niet anders, te minder nu eventuele afrondingen en onnauwkeurigheden ertoe kunnen leiden dat de feitelijke overschrijding meer is dan 1 dB(A).
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen.
Dit beroepsonderdeel treft doel.
2.6. Daarnaast stellen appellanten sub 1 en sub 2 dat in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek van 8 augustus 2002 niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Hiertoe voeren zij in de eerste plaats aan dat in voornoemd akoestisch onderzoek is uitgegaan van onjuiste bronvermogens voor vrachtwagens, nu zowel voor de berekening van het equivalente geluidniveau als voor het maximale geluidniveau is uitgegaan van dezelfde bronvermogens. Bovendien zou het gehanteerde bronvermogen van 101 dB(A) te laag zijn. Voorts stellen appellanten sub 1 en sub 2 dat de uitgevoerde geluidmetingen van het bronvermogen van de vrachtauto’s, gelet op de windrichting, de luchtvochtigheid en het rijgedrag tijdens de meting, niet representatief zijn. Daarnaast betogen ze dat bij het berekenen van de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau van voertuigen rekenmethode II.2 uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) niet correct is toegepast. Bovendien had met twee verschillende types vrachtwagens moeten worden gemeten. Tot slot stellen ze dat ten onrechte gemeten is bij de huidige bestaande inrit en niet bij de vergunde nieuwe inrit.
2.6.1. Verweerder stelt dat in het akoestisch onderzoek van 8 augustus 2002 is uitgegaan van een juist bronvermogen voor vrachtwagens en dat voornoemd onderzoek ook overigens voldoende representatief is.
2.6.2. In het akoestisch onderzoek van 8 augustus 2002 zijn diverse bronvermogenniveaus gemeten, die gehanteerd zijn bij de bepaling van de optredende piekgeluiden. Het hoogste bronvermogenniveau, veroorzaakt door het optrekken van een vrachtwagen op het terrein van de inrichting, is daarbij vastgesteld op 101 dB(A).
Voorzover appellanten sub 1 en sub 2 de hoogte van dit bronvermogen hebben bestreden, overweegt de Afdeling allereerst dat dit bronvermogen is gemeten bij het in werking zijn van deze bron. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat dit bronvermogen representatief is. Voorts blijkt uit het door appellanten sub 1 overgelegde akoestisch onderzoek van HMB Groep van 4 februari 2003 niet dat een bronvermogen van 101 dB(A) in dit geval onjuist is. Voorzover in het deskundigenbericht wordt gesteld dat ten gevolge van het ontluchten van de remmen van de vrachtwagens en het dichtslaan van portieren sprake zou zijn van een bronvermogen van 112 dB(A), overweegt de Afdeling het volgende. Het piekgeluidniveau dat wordt veroorzaakt door deze bronnen is blijkens het akoestisch rapport in de onderhavige situatie lager dan de meest maatgevende bron van het piekgeluid: het optrekken van een vrachtwagen op het terrein van de inrichting. Deze bronnen zijn derhalve niet bepalend voor de hoogte van het optredende piekgeluidniveau.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat het akoestisch onderzoek van 8 augustus 2002, zoals aangevuld bij het akoestisch rapport van 18 februari 2003, voldoende representatief is wat betreft de weersomstandigheden, het gehanteerde type vrachtwagen en het rijgedrag. Bovendien wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de Handleiding op juiste wijze is toegepast. Ten aanzien van het meten bij de bestaande inrit in plaats van bij de nieuwe inrit merkt de Afdeling op dat appellanten sub 1 en sub 2 niet aannemelijk hebben gemaakt en ook overigens niet is gebleken dat dit tot een hogere geluidbelasting leidt.
Wat betreft het door appellanten sub 1 overgelegde akoestisch onderzoek van 4 februari 2003, waaruit blijkt dat de inrichting niet kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau, merkt de Afdeling op dat de uitkomsten hiervan zowel in het deskundigenbericht alsmede in het aanvullend akoestisch rapport van
18 februari 2003 en in de akoestische notitie van [naam bureau] Raadgevend Ingenieurs B.V. van 31 juli 2003 zijn bestreden. Zoals door vergunninghoudster ter zitting ook is gesteld en door appellanten sub 1 en sub 2 niet is bestreden, zijn in het door appellanten sub 1 overgelegde akoestisch onderzoek ten onrechte metingen verricht toen de vrachtwagen de inrichting reeds had verlaten en dient het optrekken van vrachtwagens buiten de grenzen van de inrichting gerekend te worden tot de indirecte geluidhinder.
2.6.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet representatief is.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.7. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor geurhinder. Hiertoe stellen zij dat de aan de vergunning verbonden voorschriften A.18 en A.20 onvoldoende zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geurhinder.
2.7.1. In voorschrift A.18 is bepaald dat de uitmonding van de afvoerleiding tenminste 1 meter gelegen moet zijn boven de hoogste daklijn van binnen een straal van 25 meter rond de uitmonding gelegen gebouwen.
In voorschrift A.20 is bepaald dat, voorzover hier van belang, de koolstoffiltering zo vaak als nodig voor een goede werking moet worden vervangen, doch in ieder geval één maal per jaar conform bijlage 1 van de aanvraag.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat uit het deskundigenbericht volgt dat met de in de voorschriften A.18 en A.20 voorgeschreven maatregelen de door de inrichting te veroorzaken onaanvaardbare geurhinder wordt voorkomen, dan wel voldoende wordt beperkt.
Hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd leidt, gelet op het vorenstaande, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften A.18 en A.20 toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geurhinder. Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.8. Gezien het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat de daarbij in voorschrift E.1 voor de nachtperiode bij rekenpunt 4/13 en in voorschrift E.2 bij de rekenpunten 3/12 en 4/13 gestelde geluidgrenswaarden betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu appellanten sub 1 en sub 2 ter zitting door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, die voor hen gezamenlijk het woord heeft gevoerd, bestaat aanleiding de hiervoor in aanmerking komende kosten slechts eenmaal te vergoeden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 3 december 2002, kenmerk 2002-44, wat de daarbij in voorschrift E.1 voor de nachtperiode bij rekenpunt 4/13 en in voorschrift E.2 bij de rekenpunten 3/12 en 4/13 gestelde geluidgrenswaarden betreft;
III. draagt burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het bepaalde onder II en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 483,00 voor appellanten sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 483,00 voor appellanten sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Horst aan de Maas te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Horst aan de Maas aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en € 109,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
312-443.